Hoe uniek is de persoon van Christus?

Door Herwig Arts

Het uitzonderlijke, ja unieke van Christus bestaat hierin dat Hij de ontmoeting en de daaruit volgende relatie met Zijn persoon centraal stelt. Wie bij Hem is, is meteen bij God. "Wie Mij ziet, ziet de Vader." (Jo. 14:9) God is dus niet te zoeken voorbij maar in Christus. Christus is geen wegbereider maar de incarnatie zelf van God. Wie zich in het spoor van Christus op weg begeeft naar God, is meteen reeds in voeling getreden met God. Nooit zou Christus over Zichzelf affirmeren hetgeen bij voorbeeld Zijn voorloper en wegbereider Johannes de Doper zei: "Hij moet groter worden maar ik kleiner." Johannes noemde zichzelf "de vriend van de Bruidegom," en "een gezondene om vóór hem uit te gaan," die "staat te luisteren of Hij komt," terwijl Christus zonder meer die Bruidegom is. Met andere woorden "Hij die de bruid heeft." (Joh. 3: 28-30). Christus noemt Zichzelf weliswaar "de Weg," maar het blijkt een weg te zijn die meteen reeds het einddoel van de reis is. Sprekend over Christus zegt Julien Green terecht: "Men is bij God vooraleer men er zich rekenschap van geeft. De reis is immers reeds het eindpunt van de tocht. Men is reeds aangekomen zodra men zich op weg begeeft, aangezien Hijzelf de Weg is.'

Dat negen van de tien door Jezus genezen melaatsen niet meer naar Hem terugkeren nadat zij zich gereinigd lieten verklaren door de priesters, toont duidelijk aan dat slechts één van hen begrepen had welke het uiteindelijke doel was geweest van Jezus' genezingsdaad.In het geval van Jezus gaat het dan niet op de eerste plaats om een boodschap, een nieuwe moraal of een nieuwe belevenis, maar om Zijn persoon zelf, met wie men geconfronteerd wordt en met wie men een blijvende relatie kan aangaan. Dat negen van de tien door Jezus genezen melaatsen niet meer naar Hem terugkeren nadat zij zich gereinigd lieten verklaren door de priesters, toont duidelijk aan dat slechts één van hen begrepen had welke het uiteindelijke doel was geweest van Jezus' genezingsdaad. Jezus bood geen alternatieve geneeskundige aanpak, geen spectaculair mirakel voor het grote publiek, of geen louter medelijden met enkele sociaal uitgestotenen. Zijn interventie was veeleer een eerste stap die een daaropvolgende persoonlijke ontmoeting moest mogelijk maken. Wat Jezus betreurt is niet de 'ondankbaarheid' van hen die niet terugkeerden, maar wel het feit dat de kern van het hele gebeuren hen blijkbaar volkomen ontging. Hun ziekte was een providentiële aanleiding geweest om Hem te ontmoeten en te leren kennen. De negen hielden het echter bij een welgekomen therapeutische ingreep. Niet Christus interesseerde hen maar wel hun gezondheid en hun sociale integratie. Met die genezing hadden zij hun doel reeds bereikt, zo dachten zij.

Jezus prijst diegenen zalig met wie Hij dank zij Zijn presentia realis in contact komt, zoals dit in onze dagen ook in de eucharistie nog mogelijk blijft. "Gelukkig de ogen die zien wat gij ziet. Vele profeten en koningen verlangden te zien wat gij ziet maar ze hebben het niet gezien; en te horen wat gij hoort, maar zij hebben het niet gehoord." (Lc. 10: 23-24). Op het directe contact met Christus komt het aan, toen zoals nu. Daarom kon Hij zeggen, toen Hij de eucharistie instelde: "Ik laat u niet als wezen achter." (Jo. 14:18). En in de slotzin van het evangelie: "Ziet, Ik blijf altijd bij u tot aan het einde van de wereld." (Mt. 28:20).

Christus is dus veel meer dan een tussenschakel of een voorbeeld. Hij is veeleer - om met Teilhard te spreken - het eindpunt of "het punt Omega." Op Christus' persoon is daarom op eminente wijze het adagium van Mc Luhan toepasbaar: The medium is the message. Zijn persoon, die het 'middel' blijkt te zijn om met God in voeling te treden, is in feite de kern zelf van Zijn boodschap. Christus is dus geen wegwijzer maar wel de weg zelf.

Dat die beklemtoning van Zijn persoon - zowel toendertijd als ook nu - als een ongehoorde aanmatiging kon overkomen, was Hem van meet af aan duidelijk. Men denke slechts aan Christus' woord: 'Gelukkig is hij die aan Mij geen aanstoot neemt." (Mt. 11:6) In zijn eerste brief noemt daarom ook Petrus de Heer "een uitverkoren kostbare hoeksteen, die nochtans door velen zal verworpen worden" omdat hij "een steen is waaraan zij zich stoten en een rots waarover zij struikelen." (l Petr. 2:6-8) Herhaaldelijk noemt de Schrift Jezus trouwens een steen des aanstoots, een struikelblok, een scandalon of een ergernis. Daarvoor zijn minstens drie redenen.

Wie met Jezus in intiem (d.i. gelovig) contact komt, raakt onvermijdelijk uit de pas. Tegenover de grote massa geraakt hij meteen out of formation. In dat opzicht is Christus een spelbreker of een rustverstoorder. Meer bijbels geformuleerd: "Een teken van tegenspraak." De slogan die geldt op het podium van het wereldse gebeuren the show must go on valt hier weg. De hele show van het mondain vertoon stort ineen bij diegenen die Christus volgen. Zij volgen immers niet de "voor de hand liggende" weg. Zij vatten veeleer een erg ongewone, ja onwaarschijnlijke tocht aan.

Wat Jezus openbaart over God, is niet zonder meer redelijk, algemeen menselijk, gemakkelijk aantoonbaar en als zodanig 'acceptabel' voor ieder mens met gezond verstand. Wat Jezus over God vertelt is totaal onverwacht, onvoorspelbaar en uiterst verrassend, om niet te zeggen schokkend. Zijn visie staat haaks op alle gangbare ideeën over God.Wat Hij over God vertelt is totaal onverwacht, onvoorspelbaar en uiterst verrassend, om niet te zeggen schokkend. Zijn visie staat haaks op alle gangbare ideeën over God. "Wij mensen menen gewoonlijk dat wij in grote lijnen weten wie God is (d.w.z. wat men ongeveer bedoelt met het begrip "God"). Maar het christelijk antwoord op die vraag is dat wij dit eigenlijk niet weten, zolang wij Christus niet leerden kennen... Indien het waar is dat wij bij het zien van Jezus-Christus werkelijk God zien, dan moeten alle voorafgaande ideeën die wij misschien over God reeds hadden, van onder tot boven herzien worden."

Het beeld van God dat ons in Christus' persoon wordt opgehangen, heeft dus weinig te maken met hetgeen Pascal noemde "le dieu des philosophes." Christus' Godsbeeld is niet zonder meer aangepast aan en begrijpelijk voor de menselijke rede. Het is veeleer ongewoon en onthutsend. Daarom storen zovelen zich aan Christus' persoon - toen zowel als nu - en spreken zij van aanmatiging en 'epische concentratie'. Het is dus niet onze filosofische en 'redelijke' analyse van het begrip God die bepaalt wat wij onder 'God' mogen en moeten verstaan. Het is God zelf die ons in de persoon van Christus heeft getoond wie Jahweh eigenlijk is: met name een Vader die contact zoekt met Zijn kinderen en die sommige van Zijn kinderen oproept om het gehele gezin rond Hem samen te brengen.

(...)

De derde en voornaamste reden waarom de Persoon van Christus in de ogen van de moderne mens vaak een steen des aanstoots is, ligt in de 'exclusiviteit' of 'uniciteit' die men Hem toeschrijft. Wat bedoelt de Kerk wanneer zij het christendom "de enig ware godsdienst" pleegt te noemen? Sterker nog: wat bedoelde Petrus wanneer hij onomwonden volhield tegenover de joodse hogepriesters: "Bij niemand anders (dan bij Christus) is de redding te vinden en geen andere Naam onder de hemel is aan de mensen gegeven waarin wij gered moeten worden." (Hand. 4:12). Zoniet een arrogante dan toch een ongewoon sterke affirmatie.

Vooreerst heeft men er terecht op gewezen dat men een onderscheid moet maken tussen de gepassioneerde taal van een minnaar die zich gegrepen voelt door zijn beminde enerzijds en de nuchtere taal van filosofische of theologische stellingnamen anderzijds. Twee totaal verschillende literaire genres mag men niet op een identieke wijze verstaan en interpreteren. Wanneer in het Nieuwe Testament over Christus gesproken wordt, gebruiken de apostelen en evangelisten niet de taal van koel-objectieve westenschapslui maar van enthousiaste gelovigen, die zopas met een 'nieuwe boodschap' - en vooral met Christus' fascinerende persoonlijkheid - kennismaakten. Wanneer zij bijgevolg Christus "de enige weg" noemen, die met niemand anders vergeleken of op gelijke hoogte gesteld kan worden, dan spreken zij weliswaar geen lyrisch-hyperbolische taal, maar toch de taal van een liefdevolle echtgenoot, die zijn vrouw "de liefste op aarde" noemt en "de enige die hij als zijn vrouw erkent." (Hetgeen overigens ook nuchter gesproken voor hem de waarheid is.) Zodra hij dit niet meer zó zou zien en begrijpen, kan men zijn huwelijk zelfs als spaakgelopen beschouwen.

Wanneer Paulus wil omschrijven hoe diep hij zich gegrepen weet door de persoon van Christus, gebruikt hij een bijzonder sterke terminologie: "Alles beschouw ik als verlies, want mijn Heer Jezus Christus kennen, gaat alles te boven... Om Christus houd ik alles zelfs voor vuilnis (letterlijk: een hoopje uitwerpselen)" (Fil. 3:8). Wat Paulus hier wil uitdrukken is dat de Heer Jezus voor hem een 'onvergelijkbare waarde' heeft, en in die zin uniek en exclusief voor hem is. De betekenis is beslist niet dat Paulus de rest (d.w.z. de hele schepping, zijn medemensen en hun zoeken naar God als heidenen of als christenen) zou verachten of negatief beoordelen. Om het te zeggen met de woorden van Simone Weil wanneer ze het heeft over de soms vreemd klinkende terminologie van de mysticus Meester Eek-hart: "Op het publieke marktplein spreekt men een andere taal dan in het bruidsbed."

Doch er is meer. Proust, die een zeer geïsoleerd levend celibatair was, schreef over de 'exclusiviteit', die overigens kenmerkend is voor iedere grote liefde: "Maar wij weten eigenlijk zeer goed dat het beslist iemand anders zou geweest zijn (die wij zouden beminnen), hadden wij in een andere stad geleefd dan diegene waar wij haar het eerst ontmoetten, of indien wij in een ander stadsgedeelte waren gaan wandelen of andere salons hadden bezocht. Zij is uniek, zeggen wij. Het tegendeel is echter waar: zij zijn ontelbaar."

Zo spreekt natuurlijk slechts een afstandelijk observator over het liefdeleven van anderen, die zelf helemaal niet verliefd is of die de ontgoocheling van zijn eigen mislukte love story achteraf voor zichzelf probeert te vergoelijken. Omdat hij buiten de liefdesproblemen blijft staan van het ietwat decadente en oppervlakkige gezelschap om zich heen, kan hij ook niet geloven in echte liefde, die immers altijd iets 'exclusiefs' heeft. Proust schrijft over de liefde (en over de angsten, jaloezie, wellust, ontrouw en verdriet die ermee samen kunnen gaan) zoals een ongelovige schrijft wanneer die aan godsdienstwetenschap doet. Hij blijft erbuiten staan. Hij heeft 'teveel' gezien, zo denkt hij, om er nog in te geloven. Voor Proust bestaat het geluk in "het progressief verminderen van alle verlangens naar anderen, tot en met de uiteindelijke extinctie ervan. Hetgeen men bemint, verlangt men gewoonlijk ook te zien. Men zou integendeel moeten verlangen het helemaal niet te zien. Alleen het radicaal vergeten kan onze verlangens uitblussen en ons weer gelukkig maken.

Zowel voor de liefde als voor het geloof geldt het reeds vermelde woord van Hölderlin: Göttliches trifft Unteilnehmende nicht. Alleen wanneer men binnen de kring van het geloof gaat staan en men zich gegrepen weet door het Goddelijke, kan er een licht opgaan en begrijpt men de taal van andere gelovigen, dat wil zeggen van andere 'gegrepenen'. Alleen dan zal men inderdaad, zoals Proust terecht opmerkte, ernaar verlangen om de beminde steeds meer en steeds beter te zien. Niemand is immers zo geboeid en zo nieuwsgierig als de minnaar.

Het verschil tussen de voyeur en de echte minnaar bestaat echter hierin dat de eerste op eigen initiatief steeds nieuwe plaatsen en gelegenheden zoekt vanwaaruit hij - liefst ongemerkt - naar zijn object kan gluren, terwijl de minnaar daadwerkelijk in relatie probeert te treden met zijn partner. Het Goddelijke is niet het object van mijn vrijblijvende exploratiedrang. Het is veeleer een Werkelijkheid die mij zo diep aangrijpt, dat ik mij overgeef aan haar initiatief.Daarom gaat de minnaar liever in op de initiatieven en op de voorkeuren van zijn beminde dan wel op zijn eigen nieuwsgierigheid. Nu heeft geloven inderdaad alles te maken met een in-relatie-treden en een zich geboeid weten door een welbepaalde Andere. Het Goddelijke is niet het object van mijn vrijblijvende exploratiedrang. Het is veeleer een Werkelijkheid die mij zo diep aangrijpt, dat ik mij overgeef aan haar initiatief. Daarom is die gelovige niet vergelijkbaar met een geïnteresseerde koper die zijn oog even laat vallen op de vele mogelijkheden die de religieuze supermarkten hem thans bieden, als waren het evenzoveel dode objecten waartussen hijzelf op eigen houtje kon kiezen. De gelovige is veeleer iemand die zich door God gegrepen en aangesproken weet, en die eenvoudigweg gevolg geeft aan dit Licht dat hem voortaan zal leiden. Zelfs wanneer dit Licht vroeg of laat mocht voeren tot plaatsen waarvan hij aanvankelijk zelfs geen vermoeden had.

(...)

Dit alles enigszins samenvattend kan men zeggen dat het eigenlijke grote struikelblok of "skandalon" van Christus' boodschap en van Zijn persoon in dit éne - de moderne mens storende - woord van 'uniciteit' vervat ligt. Is het immers niet zo dat wie 'uniek' beweert te zijn, zich boven de anderen of tenminste buiten het groepsverband stelt? Ruikt het begrip uniciteit niet vervaarlijk naar "méérwaarde"? Bestaan er trouwens voor al wat Christus gedaan en gezegd heeft geen duidelijke parallellen in andere godsdiensten? Hebben die andere godsdiensten bovendien niet eveneens unieke karaktertrekken?

Het komt ons voor dat er uiteindelijk vooral twee opzichten zijn waarin Christus' persoon terecht uniek moet genoemd worden. Allereerst is de joodse wijze waarop hij over God spreekt "origineel en volledig nieuw in vergelijking met alle andere religieuze profeten en tradities." De God waarover Christus spreekt en die enigszins kenbaar wordt in Zijn persoon is "immers een God die niet op Zichzelf bedacht is, niet op eigen grootheid en godheid. Zijn vreugde en Zijn eer is het dat de mens mag leven. Hij is een menselijke God. Hij is liefde."

Verder ligt de reële meerwaarde van Jezus niet in bepaalde woorden of daden, waarvoor inderdaad ook elders parallellen te vinden zijn. "De unieke betekenis die Jezus voor de mensen heeft, vindt haar diepste oorsprong in de unieke liefde van God voor deze mens." Het is omdat God "het in Jezus gezien heeft" dat de Heer Jezus onvervangbaar is en blijft. Ook wanneer Hij niet uniek mocht lijken in onze menselijke ogen, blijft Hij "de eerstgeborene van heel de schepping... "want in Hem heeft God willen wonen in heel Zijn volheid." (Kol. 1: 15 en 19). Het is omdat Jezus voor God zoveel betekent (en dus niet omdat Hij zo indrukwekkend overkomt in de ogen van mensen) dat wij Hem 'uniek' noemen.

God wilde van alle eeuwigheid reeds bestaan in relatie tot Christus. Christus is dus niet uniek omdat wij mensen Hem hebben vergeleken met andere groten en Hij 'onvergelijkbaar' leek in onze ogen. Christus is uniek omdat Hij in Gods oog Zijn uitverkorene is, in wie Hij (God!) Zijn welbehagen heeft.'
(Bron: Wereldgodsdiensten: allemaal gelijkwaardig?, Herwig Arts)