|
Geen tijd voor getob
„Ik ben ervan overtuigd dat niets ons kan scheiden van Gods liefde,
die in Christus tot uiting komt. De dood niet, het leven niet, engelen
niet, regeringen niet, de dingen van vandaag niet, de dingen van morgen
niet, nee, er is geen enkele kracht die dat kan. Hoe hoog we ook
gestegen of hoe diep we ook gezonken zijn, niets in de hele schepping
kan ons buiten het bereik van Gods liefde houden."
Romeinen 8:38, 39, HLW
We waren in Afrika. Gevangenen dansten. Het ritmisch getrommel schiep
een sfeer van demonische duisternis. De uitdrukking op de gezichten van
de dansers maakte me bang. Het was alsof ze zichzelf opzweepten totdat
ze in trance waren, bezeten door duistere machten. Hun uitroepen
beïnvloedden de andere dansers, waardoor de duistere somberheid in hun
ogen ieder ogenblik groter werd.
Deze mensen waren misdadigers. Ze wisten wat het was om door de hel
zelf tot iets te worden aangezet. Naast mij zaten drie zwarte gelovige
broeders, die me naar deze plaats, diep in het oerwoud, hadden gebracht.
Ik zou hier spreken. We wachtten op de gevangenis-directeur. Eindelijk
kwam hij. Hij was een vriendelijke man. Ik kon zien dat hij wist hoe hij
de mensen moest laten gehoorzamen. „Ik ben zo blij dat u gekomen bent om
voor mijn mannen te spreken," zei hij. Hij klapte in de handen en riep:
„Ophouden met dansen! Ga zitten en luister naar wat juffrouw Ten Boom
jullie te zeggen heeft." Ik zag woede oplichten in hun ogen. Het was
moeilijk voor deze mannen zich los te maken van de geesten die hen in de
ban hadden. Ongeveer vierhonderd mannen gingen voor me zitten, en
ongeveer tweehonderd stonden achter me. Ik zag onder die zeshonderd geen
enkel vriendelijk gezicht. Ik keek naar mijn drie zwarte broeders en
voelde me niet erg op mijn gemak, omdat er geen enkele blanke bij was.
Ik onderschatte deze mannen schromelijk, zoals ik later duidelijk
merkte.
Zachtjes bad ik: „Heer, ik weet dat zij die met mij zijn, groter in
aantal en sterkte zijn dan zij die tegen mij zijn. Laat uw nooit falende
liefde mijn hart en mond vullen en ook de man die mijn tolk moet zijn."
Ik sprak vrij lang tot deze gevangenen en zag hoe de uitdrukking op
hun gezicht veranderde, toen ze me hoorden zeggen: „Jezus had jullie
lief, toen Hij aan het kruis stierf voor de zonden van de hele wereld."
Nog nooit had ik zo'n drastische verandering in mensen gezien. Ze kwamen
uit de duisternis in het licht; uit de duisternis van de hel in het
licht van de hemel. Toen we bij het hek stonden te wachten op een
bewaker met de sleutel, kwam een gevangene naar me toe. Hij nam mijn
hand en zei iets. Mijn tolk vertaalde: „U bent bij ons gekomen omdat
Gods liefde in u is. Wij danken u. Wij danken Hem!"
We zaten op elkaar gepropt in de kleine auto en reden over het
oneffen pad door het oerwoud naar Kampala. Zodra we in de auto zaten,
begonnen mijn drie broeders te zingen en de Heer te loven. Ik zat
voorin, vlak naast de chauffeur. De andere twee mannen konden nauwelijks
op de smalle achterbank zitten. Maar dat we haast geen ruimte hadden,
kon hen er niet van weerhouden te zingen en de Heer te prijzen, terwijl
we door het dichte oerwoud reden. • Wat zullen we er wonderlijk
uitgezien hebben, hobbelend over het bospad, van rechts naar links
slingerend om gaten en plassen te omzeilen, terwijl we met luide stem
zongen en de Heer loofden!
Ik zag voor me een man langs de weg staan, het wiel en de band van
een auto tegen zijn benen. De chauffeur stopte en riep langs me heen:
„Wat scheelt eraan, vriend?"
„Breng me, alsjeblieft, naar Kampala," smeekte hij. „Mijn band is
gesprongen en mijn wiel is kapot."
Wat jammer dat we geen plaats hebben, dacht ik. Maar mijn opgewekte
zwarte broeders zagen geen enkel probleem. „Natuurlijk," riepen ze
tegelijkertijd. „Stap in. We helpen onze broeders graag in de naam van
Jezus."
De man liep naar de andere kant van de auto en ging voorin zitten,
tussen de chauffeur en mij. Terwijl hij om de auto heen liep, leunde een
van de mannen achterin naar voren en fluisterde: „Bid met ons, tante
Corrie, dat we hem tot de Heer zullen brengen, voordat we in Kampala
zijn."
Hoe ze hem erin propten, zal ik nooit weten, maar we waren al gauw
weer op weg. De man zat ingeklemd tussen de chauffeur en mij, terwijl
hij dat grote, roestige wiel en de vuile zwarte band op zijn schoot had.
De mannen begonnen weer te zingen en de Heer te loven op de maat van het
gehobbel. De chauffeur begon met de man te praten in zijn eigen taal en
deze ging er enthousiast op in. Ik kon niet verstaan wat ze zeiden, maar
ik wist dat hij over de Heer Jezus met hem sprak. Ik bad, terwijl ik
naar de weg keek.
Plotseling keek de passagier naar de chauffeur en zei iets. Een van
de mannen achterin vertaalde yoor me. De passagier vroeg of hij de
chauffeur kende. Hadden ze elkaar niet al eens ontmoet?
„Jazeker," antwoordde de chauffeur, „verleden Jaar waren jij en ik in
dezelfde gevangenis, waar we net met juffrouw Ten Boom vandaan komen.
Weet je, toen diende ik de duivel. Nu dien ik Jezus Christus. En Hij
gebruikt me om andere zondaren te redden. Hij wil jou ook gebruiken." De
man met het grote wiel op zijn knieën luisterde aandachtig. Even later
nam hij Jezus als zijn Heiland aan. Ik wilde met de mannen de Heer
danken, maar ik maakte me veel te veel zorgen over de weg en de manier
waarop de chauffeur van de ene kant naar de andere slingerde. „We zullen
vast allemaal verongelukken," dacht ik angstig.
Toen zagen we voor ons een vrouw met twee kinderen langs de weg staan.
„Laten we haar een lift geven en ook tot de Heer brengen," riep een van
de mannen.
Meende hij dat werkelijk? Er was absoluut geen plaats meer!
De auto stopte en even koesterde ik de hoop dat ze met haar zouden
spreken op de plaats waar ze stond, en dan zouden doorrijden. Maar, nee,
ze maakten haar duidelijk dat ze ook in de auto moest stappen!
Toen ze met haar twee kinderen achterin ginS zitten, zag ik van onder
haar rok een derde kind te voorschijn komen. Op de ene of andere manier
gingen ze er allemaal in. Een van de kleine kinderen kroop over mijn
schouder en ging op miJn schoot zitten. Ik voelde mijn benen niet meer.
Nooit eerder had ik in zo'n volgeladen auto gereden, en dan nog wel op
zo’n verschrikkelijke weg.
We reden weer verder. De auto slingerde van rechts naar links en van
links naar rechts, botste tegen stenen en takken, die langs de weg lagen
en zweefde over wankele bruggetjes. Maar die zwarte mannen waren
geweldig blij, omdat ze geloofden dat de Heer die vrouw naar die plek
had gebracht, zodat ze haar konden oppikken en van Hem konden getuigen.
Deze keer namen de mannen alle vier — ook de man met het grote wiel op
zijn schoot - druk deel aan het gesprek en ze vertelden de vrouw over de
Heer Jezus. Plotseling begonnen ze alle vier te zingen: „Tuku tenderesa
Jesu", een Afrikaans loflied. De vrouw had Jezus als haar Verlosser en
Heer aangeno men.
We kwamen tenslotte in Kampala aan en slingerden door het verkeer,
terwijl de mannen nog steeds zongen en met hun handen de maat sloegen
tegen de zijkanten van de auto.
Onze medereizigers verlieten ons — de man met net grote wiel en de
vrouw met haar drie kinderen - rnaar niet voordat mijn vrienden hun
na-men hadden genoteerd, zodat ze met hen in contact konden blijven.
Toen brachten ze mij naar het adres waar ik logeerde
Nadat ze weg waren, was ik een hele poos bezig mijn benen te wrijven,
om het bloed weer te laten circuleren en te proberen enig inzicht te
krijgen in de gebeurtenissen van die middag. Terwijl ik, de voorzichtige
Europese vrouw, me zoveel zorgen had gemaakt over die vreselijke
gevangenis, de afschuwelijke weg, de oude auto en de ongemakken en
gevaren van de reis, hadden mijn zwarte broeders geen tijd gehad om zich
bezorgd te maken. Ze waren bezig geweest God te loven en het Goede
Nieuws door te geven aan degenen die God op hun weg zond. Ze zagen de
mensen langs de weg niet als een probleem, maar als even zovele kansen.
Misschien, dacht ik, terwijl ik op mijn bed lag om mijn pijnlijke
lichaam te laten ontspannen, als ik minder tijd zou gebruiken om me
bezorgd te maken of de auto wel zou rijden, of de weg bestraat was en of
de bruggen het zouden houden — en mezelf zou verdiepen in de lofprijzing
en het dienen, zoals deze Afrikaanse broeders -zou ik niet alleen langer
leven, maar ook rijker. Terwijl ik bezorgd was geweest of ik mijn
bestemming wel zou bereiken, waren zij vol vreugde dat ze langs de weg
mensen ontmoetten. Het bereiken van hun bestemming leek haast
onbelangrijk, vergeleken met het loven van God en het feit dat zij Hem
onderweg konden dienen. Misschien is de weg waarlangs we reizen, en de
houding die we aannemen, gedurende de reis door het leven, belangrijker
dan het bereiken van onze bestemming. Of zou het zo zijn dat in Gods ogen de weg eigenlijk de bestemming is?
Jezus zei: „Ik ben de Weg —ja — en de Waarheid en het Leven..."
(Johannes 14:6).
|
Nevenstaand verhaal komt uit het boek 'Vertrouw op
God' van Corrie ten Boom. De gegevens:
|